Het escalatiemodel


(Samenvatting uit: Handboek mediation; Brenninkmeijer, Bonenkamp, Van Oyen en Prein; 5e druk)

Glasl (2000) gaat er van uit dat het proces van conflictescalatie niet geleidelijk verloopt, maar ‘stapsgewijs’. Een conflict kan blijven steken op een bepaald niveau waarbij er tussen partijen een zekere stabilisatie optreed. Bij verdere escalatie wordt er ‘doorgestapt’ naar een volgende relatief stabiele situatie op een verder niveau van escalatie. Er heerst bij iedere fase een soort impliciete, onuitgesproken overeenstemming van wat wel en niet mag. Er is als het ware sprake van een gedeeld normbesef, ook al is er geen mondelinge communicatie meer (mogelijk)tussen partijen.

Partijen spannen zich in om het conflict niet verder te laten escaleren en zien er daartoe zorgvuldig op toe dat de (ongeschreven) grenzen (regels en normen) niet worden overschreden. Zodra dat (per ongeluk of opzettelijk) wel gebeurd, dan betreedt men een kwalitatief nieuw niveau van vijandelijkheden. Conflictpartijen ervaren een overschrijding van de ongeschreven grens vaak als ‘point of no return’.
Glasl onderscheidt drie hoofdfasen die ieder weer zijn opgesplitst in subfasen. Hieronder een korte beschrijving van de 3 fasen.

Hoofdfase 1: conflict als een probleem dat gezamenlijk opgelost kan worden.
Het conflict wordt (nog) gezien als een probleem dat gezamenlijk opgelost kan worden. Er zijn naast strijdige belangen ook gezamenlijke belangen. De conflictpartijen zijn zich bewust van tegenstellingen, maar proberen er beheerst mee om te gaan. De wil om tot een gezamenlijke oplossing te komen overheerst (nog). De partijen richten zich vooral op zakelijke aspecten (conflictkwesties en inhoud), maar de wijze waarop de ander daarmee omgaat leidt steeds vaker tot irritaties en spanningen. Naast vertrouwen dat er nog wel is tussen partijen groeit daardoor de argwaan en het wantrouwen.

Wederzijds begrip en vertrouwen blijken geen vanzelfsprekendheid meer te zijn. Partijen schermen zich steeds meer van elkaar af. Er ontstaan over en weer vaak stereotype beelden van de andere partij. Het denken wordt gepolariseerd. Partijen krijgen steeds meer oog voor wat hen onderscheidt dan wat hen verbindt (selectieve waarneming). Ze beschouwen zich geleidelijk aan lichtelijk superieur ten opzichte van de ander en zien die ander als minder bekwaam.

De creativiteit en flexibiliteit nemen verder af. Men gaat werken met woordvoerders, de vrije uitwisseling van informatie wordt aan banden gelegd. Er ontstaan posities en standpunten die zich langzaam verharden. Stelt men zich in het begin nog coöperatief op, steeds meer wordt het eigen standpunt krachtig verdedigd. In het onderlinge debat worden langzaamaan steeds meer oneerlijke tactieken gebruikt. Zo wordt de ander persoonlijk aangevallen en in diskrediet gebracht en wordt bijvoorbeeld het zwakste argument uit de reeks gepikt en uitvergroot. Dit alles vergroot het wantrouwen in de verbale communicatie en langzamerhand krijgt de opvatting de overhand dat praten eigenlijk geen zin meer heeft.

Door afnemende verbale communicatie gaan partijen steeds meer letten op wat non-verbale signalen (intonatie, gezichtsuitdrukking, handen, lichaamshouding) verraden over de ‘eigenlijke’ verborgen vijandige bedoeling van de ander. Hierdoor worden partijen steeds meer afhankelijk van eigen interpretaties van informatie die ze via derden over de ander hebben gekregen. Ze verwachten hierbij niet veel goeds van de ander en rekenen op de slechtst denkbare mogelijkheden en wapenen zich daar bij voorbaat tegen (pessimistische anticipatie) waardoor het wantrouwen nog verder groeit.
Hiermee wordt de overgang gemarkeerd van hoofdfase 1 naar hoofdfase 2: de bereidheid tot gezamenlijk oplossen van het probleem en het besef van gemeenschappelijke belangen is verdwenen. Hierdoor ontstaat de overtuiging dat het nu alleen nog gaat om het winnen van de ander.

Hoofdfase 2: conflict als strijd die gewonnen met worden (winnen of verliezen)
Op grond van wat er in voorafgaande fase is gebeurd zien partijen het conflict nu steeds meer als een strijd die gewonnen moet worden. Ten koste van de ander. Men ziet alleen nog maar tegenstrijdige belangen en richt zich vooral op de niet-zakelijke verschillen (wantrouwen). De subjectieve factoren gaan de boventoon voeren en de wederzijdse relatie wordt de voornaamste bron van spanning.

De stereotype beelden van de andere partij ontwikkelen zich tot stereotype opvattingen over competenties en eigenschappen van de ander. Men gaat de ander fixeren op deze stereotype beelden. Door zelf vervullende profetie worden de beelden bevestigd. De negatieve stereotypen worden extremer en krijgen betrekking op morele eigenschappen (“dat soort mensen is niet te vertrouwen”), de morele integriteit van de ander komt in het geding. Men gaat zich richten op het verdedigen van eigen morele integriteit en het openlijk ontmaskeren van de tegenstander (gezichtsverlies). Er treedt diabolisering op: de ander is slecht!). Een verdere ideologisering treedt op en dit rechtvaardigt een meer extreme, radicale gewelddadige behandeling van de ander. Eisen worden extremer geformuleerd en men oefent druk uit op de ander met dreigementen. Het wantrouwen groeit en men praat steeds minder met de ander.

Het gaat er nu niet meer om om samen een oplossing te vinden, maar om te winnen van de ander. De ene partij zal (door bv coalitievorming of machtsblokken vormen) de ander proberen te onderdrukken om zo te kunnen winnen. Men richt zich erop de posities van de andere partij te ondermijnen en door dreigen (met sancties) probeert de ene partij de ander onder druk te zetten.Hiermee wordt de overgang naar hoofdfase 3 gemarkeerd: het wantrouwen in de ander is zo groot geworden en het besef dat er niets meer te winnen valt is zo sterk dat de ene partij er alleen nog maar op uit is om de andere partij te vernietigen. Een totale ondergang waarbij iedereen zal worden meegesleurd, inclusief de eigen partij.

Hoofdfase 3: conflict als een totale oorlog (verlies-verlies)
Het conflict wordt nu gezien als een totale oorlog waarin de ander vernietigd moet worden. De partijen zien in dat er niets meer te winnen valt, hoogstens dat ze de eigen schade kunnen beperken. Er treedt daardoor verbittering en verharding op. Door de verdere radicalisering in de vorige hoofdfase verandert perceptie over en weer. De andere partij wordt niet meer gezien als mens, maar als ding waarvoor geen menselijke normen gelden. Hij mag dus ‘vernietigd’ worden.

Het streven de ander schade toe te brengen komt op de voorgrond te staan. Partijen dulden geen afzijdige, neutrale toeschouwers meer. Ook de omgeving wordt radicaal gepolariseerd. Uiteindelijk verliezen partijen alle innerlijke remmen en richten ze zich op een totale confrontatie met de ander. Ze raken ervan overtuigd dat ze alleen zonder de ander tot een bepaalde oplossing kunnen komen. De ander moet dus ‘uit de weg’. Partijen beseffen dat een overwinning onmogelijk is, maar ontlenen alleen nog satisfactie uit het feit dat de vijand (gezamenlijk met de eigen partij) ten onder zal gaan.